Onderzoek zoekgedrag van studenten: conclusies en aanbevelingen

In deze blogpost willen we de conclusies delen van ons onderzoek naar het zoekgedrag van studenten. Voor het volledige rapport verwijzen we graag naar:

In ons onderzoek naar het zoekgedrag van studenten en promovendi (hierna beiden aangeduid als ‘studenten’) hebben we van een aantal belangrijke factoren onderzocht wat hun invloed is op het zoekgedrag. Vooral bij de analyse van de enquêteresultaten hebben we ons geconcentreerd op de invloed van het academisch niveau en of iemand training heeft gehad in zoekvaardigheden (op wat voor een manier dan ook). Vanuit de interviews en observaties kwam daar de derde, onverwachte, maar misschien ook wel belangrijkste factor bij: karakter.

In de enquête zien we dat op bijna alle vlakken (diversiteit zoeksystemen, diversiteit zoektechnieken, zelfvertrouwen en ervaren succes) het academisch niveau van grotere invloed is dan het al dan niet hebben gevolgd van training. Dat impliceert dat het ontwikkelen van vaardigheden een proces is dat zich niet laat opjagen, en dat vaardigheden pas blijven hangen als ze in de praktijk ook van nut zijn. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat trainingen nutteloos zijn. Trainingen hebben wel degelijk een aantoonbaar stimulerende invloed, die, samen met het stijgen van het academisch niveau, de ontwikkeling van vaardigheden positief kan beïnvloeden. Interessant is dat informatievaardigheidstrainingen het meest succesvol lijken te zijn in het promoten van de eigen bibliotheekproducten. Vooral het gebruik van databanken en het gebruik van digitale bronnen van de UB in het algemeen is hoger onder de studenten die een training hebben ontvangen.

Als we dieper ingaan op de invloed van het academisch niveau op zoekvaardigheden en het zelfvertrouwen daarin, dan zien we vooral bij de masterstudenten (met name research masterstudenten) en promovendi een sterke stijging in zelfvertrouwen, ervaren succes en het gebruik van geavanceerde en meer specialistische zoeksystemen en -technieken. Daarnaast hebben deze groepen het meest positieve beeld van de bibliotheek en de rol die zij speelt bij het ondersteunen van zoekvaardigheden. Gepaard met de indruk dat informatievaardigheidstraining vooral zin heeft op het moment dat de student deze vaardigheden niet alleen direct kan inzetten maar ook daadwerkelijk nodig heeft, suggereert dit dat de inspanningen van het informatievaardigheidsonderwijs vooral gericht zouden moeten zijn op masterstudenten en promovendi.

Tenslotte is er de invloed van karaktertrekken op de ontwikkeling van goede zoek- en informatievaardigheden, zoals kritische houding tegenover de gevonden informatie en doorzettingsvermogen bij het leren gebruiken van een systeem. Deze factor konden we in de enquête moeilijk meten, maar kwam bij de interviews en observaties zo duidelijk naar voren kwam dat hij niet te negeren is. Hoewel deze invloed misschien wel sterker is dan training of academisch niveau is karakter moelijk te meten en nog moeilijker te veranderen. Toch is het een indicatie dat informatievaardigheidsonderwijs zich misschien minder zou moeten richten op systemen en meer op het ontwikkelen van een bepaalde houding tijdens het zoekproces.

Problematisch voor het informatievaardighedenonderwijs is dat online zoekers niet of nauwelijks behoefte hebben aan (extra) training in, of ondersteuning bij, het zoeken van online academische informatie. Een extra complicerende factor is het feit dat zoekers slecht kunnen inschatten of ze wel of niet goed kunnen zoeken. Tenslotte stellen opleidingen zeer verschillende eisen aan de vaardigheden die een student moet bezitten om de opleiding af te ronden. Het is dus lastig om de potentiële doelgroep zelf te laten bepalen (bijvoorbeeld via een self-assessment) wie in principe baat zou kunnen hebben bij ondersteuning/training. Vanzelfsprekend zouden studenten en promovendi getest kunnen worden op hun zoekvaardigheden, maar naast het probleem van de benchmark (wat en vooral wie bepaalt welk zoekresultaat ‘goed’ en welk ‘slecht’ is?), is het ook maar de vraag of de doelgroep gemotiveerd is om generiek getest te worden. Uit de interviews bleek duidelijk dat studenten en promovendi vaak wel hulp kunnen gebruiken, maar dan moet die hulp precies op het moment komen dat hij nodig is, en zich precies op dat deel richten waaraan de betreffende persoon behoefte heeft. Tenslotte blijkt zowel uit de interviews als uit de enquête dat studenten er over het algemeen geen behoefte aan hebben om ‘meesterzoekers’ te zijn. Ze willen vooral niet meer leren dan ze nodig hebben, en goed genoeg is…. tja, goed genoeg.

Dit idee krijgen we ook als we kijken naar de motivatie om een bepaald systeem te leren kennen. Studenten hebben over het algemeen geen enkele moeite om zelf uit te vinden hoe een complex zoeksysteem werkt (zoals bijvoorbeeld reviewsites of wanneer ze het goedkoopste product moeten vinden), zolang ze het nut er maar van inzien. Omdat goed genoeg voor hen prima is, als het om het zoeken van wetenschappelijke informatie gaat, zien ze niet in waarom ze extra tijd zouden moeten steken in het leren van een systeem dat ze misschien niet eens nodig hebben. Dit impliceert dat het belangrijker is om studenten te laten inzien waarom een bepaald systeem effectiever is, dan om ze te leren hoe een bepaald systeem precies werkt. Met een simpelweg ‘databases zijn nou eenmaal beter’ haal je studenten niet weg bij Google Scholar.

Hulp of support zoeken studenten het liefst dicht bij huis. Zowel bij de enquête als in de interviews gaven studenten aan het meeste te leren via trial and error (zelf proberen), (online) sociale netwerken en peers. Docenten/promotiebegeleiders worden daarna pas ingeschakeld, en alleen als het niet anders kan kloppen ze bij de bibliotheek aan. Hun keuzes suggereren niet dat ze te weinig vertrouwen hebben in onze expertise (tenslotte gaan ze ook eerder naar een medestudent dan naar een docent), maar dat wij, zowel organisatie als persoon, simpelweg te ver van ze af staan. Een afstand die eigenlijk niet te overbruggen is. Ons onderzoek, gecombineerd met onze eigen ervaringen als vaardigheidsdocenten, heeft ons een hoop stof tot nadenken gegeven.

Met betrekking tot de toekomst van informatievaardigheidsonderwijs hebben onze conclusies geleid tot de volgende aanbevelingen:

  • Neem de eisen die docenten en opleidingen stellen aan het vaardigheidsniveau van hun studenten als uitgangspunt, en niet de algemene Information Literacy Standards (ALA).
  • Leer studenten niet meer dan ze op dat moment nodig hebben. Alles dat ze niet direct kunnen toepassen, en waarvan niet direct het nut duidelijk is, vergeten ze weer.
  • Houd het simpel in de bachelorfase, en concentreer je inspanningen op de masterstudenten en promovendi. Deze groepen zijn gemotiveerder, schrijven een grotere rol toe aan de UB en hebben de hulp harder nodig.
  • Informatievaardigheidstrainingen zijn een effectief middel als promotie van onze eigen producten en systemen. Misschien wordt het tijd om onszelf meer te zien als de ‘verkopers’ van een goed product, in plaats van als mensen met de idealistische missie om betere studenten te kweken.
  • Leer studenten waarom een bepaald systeem voor hen beter of effectiever werkt, in plaats van hoe het werkt.
  • Accepteer dat de UB geen eerste aanspreekpunt is voor hulp/scholing. Dat gaat ook niet veranderen. Bereik studenten via lokale omgevingen (DLO), docenten, promotiebegeleiders en eventueel online netwerken.
  • Ontsluit databanken niet alleen via Google Scholar op artikelniveau, maar ook op databankniveau. Studenten moeten via Google ook een databank kunnen vinden en inloggen, in plaats van alleen via een bibliotheekwebsite.

Aanbeveling voor vervolgonderzoek: Karaktertrekken als een kritische houding en doorzettingsvermogen lijken sterk het succes te bepalen. Dat geldt niet alleen voor vaardigheden, maar voor bijna elke vorm van succes. Het zou interessant zijn om te onderzoeken in hoeverre dit aan te leren of te stimuleren is bij studenten. Eventueel is dit iets om in samenwerking met opleidingen of faculteiten te doen.

Leave a comment